Gelderland

Afgerond onderzoek naar begraafplaatsen in Gelderland

Aalten – Gelderland
In het tweede kwartaal van de zeventiende eeuw is er voor het eerst sprake van Joodse inwoners in Aalten en Bredevoort. Tot aan de Napoleontische tijd bleef het aantal Joden beperkt tot vier gezinnen, die in de afgelegen straten van het dorp Aalten woonden.

In 1767 werd er een synagoge ingericht in een voormalig woonhuis te Aalten, daarvoor werden de godsdienstoefeningen gehouden in een huissynagoge in Bredevoort. Rond 1850 was het aantal Joodse inwoners van Aalten en Bredevoort zodanig toegenomen, dat de bouw van een nieuwe synagoge noodzakelijk was.
Dit gebouw, gelegen aan de Stationsstraat, werd in 1857 in gebruik genomen.

De begraafplaats van de Joodse gemeente van Aalten lag in een bos aan de Haartsestraat. Het terrein werd in 1852 officieel bezit van de gemeente, maar was mogelijk reeds vanaf 1820 als begraafplaats in gebruik.

In 1900 ging de Joodse gemeente van Bredevoort op in die van Aalten. Het kerkbestuur telde toen drie leden, er was een godsdienstschool met een onderwijzer en een ritueel bad. Naast een begrafenisvereniging voor mannen kende Aalten een vrouwengenootschap dat hulp bood bij ziekte en overlijden.

Het merendeel der Aaltense Joden behoorde tot de middenstand en was werkzaam als koosjere slager of veehandelaar. Tot 1917 stond aan de Haartsestraat een fabriekspand van pijpenfabrikant Marcus Gans.

In de loop van de dertiger jaren nam het aantal Joden in Aalten toe, doordat er vluchtelingen uit Duitsland opgenomen werden.
Gedurende de bezetting werden er, zoals overal in Nederland, maatregelen genomen om de Joodse bevolking te isoleren.
In 1942 vonden de eerste deportaties naar Westerbork plaats, de rest van de Joodse bevolking werd in 1943 gedwongen hun woonplaats te verlaten. Iets meer dan de helft van de vooroorlogse Joodse bevolking van Aalten overleefde de oorlog door onder te duiken, de anderen zijn gedeporteerd naar de vernietigingskampen en daar vermoord.

Aalten heeft gedurende de bezettingstijd onderdak geboden aan een groot aantal Joodse en niet-Joodse onderduikers – op een bepaald moment 2500 op een inwoneraantal van 13000 – die vaak geholpen werden met geld dat in de plaatselijke gereformeerde gemeente ingezameld werd.

Tijdens de bezetting zijn er twee pogingen gedaan om de synagoge in brand te steken.
Het interieur van het gebouw werd vernield, maar de Tora-rollen en de rituele objecten werden op tijd verborgen en zodoende behouden.
Op de Joodse begraafplaats in Aalten werden in de oorlogsjaren vernielingen aangericht.

Na restauraties in de vijftiger en tachtiger jaren van de vorige eeuw werd de synagoge aan de Stationsstraat in 1986 opnieuw ingewijd. Het gebouw heeft tegenwoordig naast een synagogale ook een culturele functie. Gedurende jaren organiseerde de kleine maar actieve Joodse gemeente Aalten er een druk bezochte chanoeka-dienst.

Bij het 150-jarig bestaan van de synagoge in december 2000 werd een plaquette aan de buitenmuur van het gebouw onthuld, met daarop de namen van alle Aaltense Joodse oorlogsslachoffers.

Aantal Joden in Aalten:
1809  39
1840 101
1869  63
1930  69
1951  30
1971  31
1998  10

[ Bronnen:
Joods Historisch Museum-website
Voor een uitgebreide beschrijving van de geschiedenis van de Joodse Gemeente van Aalten, zie:
http://www.dutchjewry.org/drieluik/aalten/aalten.shtml ]
Arnhem (Utrechtseweg) – Gelderland
Van deze begraafplaats zijn nog maar 5 stenen over (daterend van 1790 tot 1829). Ze zijn afkomstig van de eerste Joodse begraafplaats in Arnhem. Van de tweede Joodse begraafplaats bij de Utrechtseweg is helaas niets meer overgebleven. Het stadsbestuur vroeg de “fortificatiemeester” van de vestingwerken in het najaar van 1755 om advies inzake een verzoek d.d. 22 september 1755 van Salomon Jacobszoon Cohen en Samuel Levie om buiten de stad een ‘Israelitische begraafplaats’ aan te leggen.
Tot dat jaar begroeven de Joden hun doden buiten de stad, eerst in Huissen en later in Wageningen.

Een Joodse begraafplaats bij Arnhem was dus voor de Joodse inwoners zeer welkom. De fortificatiemeester had geen bezwaar en het verzoek werd goed gekeurd. De plek waar de begraafplaats zich bevond werd de Sinckenbergh genoemd (nu een appartementencomplex). De begraafplaats op de Sinckenbergh was, na een gebruik van 75 jaar, rond 1825 te klein geworden.
De gemeenteraad gaf daarom op 25 april 1827 toestemming aan de Joodse Gemeente in Arnhem om achter de muur van het particuliere kerkhof bij het huis ‘de Valk’ (eigendom van de familie Prins) tussen Hotel Bellevue en de Brugstraat een nieuw Israelitisch Kerkhof in te richten.
De oppervlakte van deze begraafplaats was ook niet groot en daarom maar kort in gebruik geweest.

In 1858 kregen de Joden een plaats op het kerkhof op Onder de Linden bij het huidige Talmaplein toegewezen.
De Joodse begraafplaats ‘De Valk’ werd geruimd in 1966.

[ Bron: Arneym – Joodse Begraafplaats Utrechtseweg ]
Asperen – Gelderland
Buiten Leerdam in Asperen, ligt een kleine joodse begraafplaats die prive eigendom was.
Van de graven, die tussen 1870 en 1911 aangelegd zijn, resten tegenwoordig nog zeven zerken.
Nog 3 onleesbare zerken zijn niet opgenomen.

Op grond van het genealogisch onderzoek is het aannemelijk, dat de eigenaren van de begraafplaats de familie Nieuwedijk was, hoewel documentatie hierover vooralsnog niet is gevonden.

[ Bron: Joods Historisch Museum-website ]
Barneveld – Gelderland
De eerste melding van een Joodse inwoner in Barneveld rond het midden van de achttiende eeuw was van een vleeshouwer.
De gemeente groeide in de negentiende eeuw zodanig, dat ze in 1853 de status van zelfstandige joodse gemeente kreeg. In 1855 werd de synagoge ingewijd.
Toch was er door het geringe aantal joden in Barneveld geen joods onderwijs. De begraafplaats werd in 1858 aangekocht. De joden van Barneveld waren werkzaam in de vleeshouwerij, de textiel en in geldzaken.
In 1910 hield de joodse gemeente Barneveld op zelfstandig te functioneren, de synagoge werd in 1922 gesloten.

Van het tiental joden dat zich in het begin van de bezetting in Barneveld bevond wisten er vier onder te duiken, de andere zes zijn gedeporteerd. Zij zijn omgekomen in de concentratiekampen.

Op de begraafplaats zijn, naast leden van de lokale Joodse gemeenschap ook enkele Joodse Nederlanders begraven die, behorend tot de zgn. “Barneveld Groep” tijdens hun verblijf in het kasteel “De Schaffelaar” (december 1942-september 1943) zijn overleden. Dit was een groep van 700 zogenaamd “bevoorrechte” joden, voornamelijk bestaande uit intellectuelen en kunstenaars.
Secretaris-Generaal van Binnenlandse Zaken Fredericks bedacht in de oorlog een plan, ‘Plan Fredericks’, waarbij joden werden geconcentreerd in de huizen ‘De Schaffelaar’ en ‘De Biezen’. Op 29 september 1943 werden deze joden massaal afgevoerd naar doorgangskamp Westerbork, waarvandaan zij zijn afgevoerd naar Theresienstadt. Met behulp van hun bevoorrechte positie overleefde het overgrote deel van de Barneveldgroep de oorlog, zij die niet overleefden zijn allemaal aan een natuurlijke dood gestorven.

Een monument herinnert de bewoners van het Gelderse Barneveld aan de, tijdens de Tweede Wereldoorlog, vervolgde en vermoorde joden.
De ontwerper van het monument, Ralph Prins, was een van de bewoners van ‘De Schaffelaar’. Mede dankzij dat feit is het Joods-Monument, een uit de grond getrokken Davidsster van rood baksteen met in het hart een bruin marmeren gedenksteen op een rond plateau, op 29 september 1987, 44 jaar na het transport van de geconcentreerde joden, onthuld.
In 1942 en 1943 hebben ruim 650 Joodse landgenoten “De Barneveldgroep” in de Schaffelaar en het Huis de Biezen gewoond.
Zij werden op 29 September 1943 weggevoerd naar Westerbork.

[ Bron: Teije Terhorst en Barry van Veen ]
Beesd – Gelderland
Volgens het Joods Historisch Museum was dit een privé begraafplaats, hetgeen door het onderzoek wordt bewezen. De begravenen behoren allen tot de familie van Straten (van Straaten) of aangetrouwden van deze familie. Volgens Jakob Becker (pag.240) heeft de familie deze begraafplaats in 1898 gesticht (hij geeft de bron voor deze informatie niet aan).
Borculo – Gelderland
Borculo is een van de eerste plaatsen in het oosten van het land waar zich Joden gevestigd hebben. Rond het midden van de zeventiende eeuw werd er reeds melding gemaakt van Joodse inwoners in de plaats als ook in het naburige Neede, Ruurlo, Groenlo, Lochem en Eibergen.
Over de feitelijke oprichting van de Joodse gemeente in Borculo, die in de achttiende eeuw plaatsgevonden moet hebben, is niets bekend.
De Joodse Gemeente, die in 1809 uit 77 leden bestond, bereikte het hoogste aantal leden rond de eeuwwisseling met 169 leden.
Daarna liep het terug.In 1971 woonden er nog 54 Joden in Borculo.

Door opgravingen is bekend geworden, dat de eerste begraafplaats vermoedelijk aan de Lange Wal moet hebben gelegen.
Wanneer deze begraafplaats in gebruik is genomen, staat niet bekend. Wel is bekend dat men in 1820 begon om uit te zien naar een andere plek.
De synagoge aan de Weverstraat werd in 1842 gebouwd, voordien werden de diensten in een woonhuis gehouden.
In 1877 werd wederom een nieuwe synagoge gebouwd op de plaats van de oude sjoel.
Dit gebouw werd in juli 1999 aangekocht door de Historische Vereniging Borculo en in 2000 overgedragen aan Stichting Synagoge Borculo.

Borculo werd algemeen bekend als een belangrijke en vrome kille, waar kennis van het Jodendom werd overgedragen en waar het Joodse leven intens bloeide.
Heel bijzonder was dat bij de studievereniging Talmoed Thora, bij een nieuw reglement in 1874 ook dames als contribuerende leden werden toegelaten.
Gedurende de ongeveer 150 jaar van het bestaan van de Gemeente waren er 20 godsdienstleraren.
Binnen de gemeente waren ook een vrouwengenootschap, een liefdadigheidsvereniging voor hulp aan zieken en stervenden en het begeleiden van begrafenissen, een jeugdbeweging ter bevordering van het Joods bewustzijn en een toneelvereniging actief.

In 1925 werd Borculo door een wervelwind getroffen, waarbij de synagoge op een wonderbaarlijke wijze gespaard bleef, maar de Joodse school verwoest werd.
Bekende Joodse namen in Borculo waren Meijer,Philip, Elzas, Hartog, Heijmans, de Vries en Leverpoll.

Een aantal Joodse families droeg in belangrijke mate bij tot de industriele ontwikkeling van Borculo.
Bekend was de perkamentfabriek van Elzas, die later werd overgebracht naar Ierland.
Van de familie Elzas zaten in de eerste helft van deze eeuw twee leden als wethouder in de gemeenteraad.

Tijdens de bezetting werden de Joden van Borculo net als elders het slachtoffer van de anti-Joodse maatregelen van de bezetter.
In juli 1941 werd de synagoge door Nederlandse sympathisanten van de Duitse bezetter in brand gestoken.
De Tora-rollen en de rituele voorwerpen waren tevoren reeds in veiligheid gebracht, maar het gebouw werd zwaar beschadigd.
Opmerkelijk is, dat gedurende de bezetting relatief veel Joden ondergedoken zijn, namelijk bijna de helft.
De overige Joodse inwoners van Borculo werden naar de concentratiekampen in het oosten gedeporteerd en zijn daar omgekomen.

In het jaar 1980 werd de Joodse Gemeente opgeheven en bij die van Winterswijk gevoegd. In 1989 werd de Joodse begraafplaats gerestaureerd.
De verantwoordelijkheid voor het onderhoud berust tegenwoordig bij de plaatselijke overheid.

Op de begraafplaats bevinden zich diverse oudere stenen met bijzonder fraaie en uitgebreide Hebreeuwse teksten.

In het reinigingshuisje op de Joodse begraafplaats is in 1997 een plaquette onthuld met de namen van de in de Tweede Wereldoorlog omgebrachte Joodse inwoners van Borculo.

Ook in het nabijgelegen Neede was al sinds de achttiende eeuw sprake van een Joodse gemeenschap.
Deze werd in 1813 officieel aan de Joodse gemeente Eibergen toegevoegd. In de twintigste eeuw woonde er in de plaats nog een aantal Joodse families.
Een tiental Joden uit Neede hield zich in de oorlog in een bos in de omgeving verscholen, maar werd in mei 1943 door de Duitsers ontdekt.
Ook in Ruurlo woonden vanaf het midden van de achttiende eeuw enige Joden, die in Borculo naar de synagoge gingen.

[Ontleend aan:
de website van het Joods Historisch Museum
– en de rubriek Kehilloth in de sectie Tryptich van de website van Akevoth ]
Bredevoort – Gelderland
In de eerste helft van de zeventiende eeuw wordt er zowel in Bredevoort als in het naburige Aalten gewag gemaakt van Joodse inwoners.
Volgens Wikipedia was er sinds 1543 een kleine Joodse gemeenschap.
Rond 1700 vestigt zich in Bredevoort een Joodse handelaar in manufacturen, die ten huize van een plaatsgenoot een synagoge inricht.
In 1714 wordt deze huissynagoge in een ander pand gevestigd.
Deze synagoge werd ook bezocht door Joden uit Aalten en Lichtenvoorde.

Er is een studieboek uit 1747 bewaard gebleven, wat doet vermoeden, dat er in de tweede helft van de achttiende eeuw godsdienstlessen in Bredevoort plaatsvonden.
In 1821 werd Bredevoort nog tot de Joodse gemeente Winterswijk gerekend, rond 1830 wordt het een zelfstandige Joodse gemeente.

De achttiende-eeuwse synagoge werd gerestaureerd en in het begin van de zestiger jaren weer in gebruik genomen.
Kort daarop loopt de Bredevoortse gemeente in omvang gestaag terug.
Er zijn aan het einde van de negentiende eeuw onvoldoende leden voor het regelmatig houden van synagogediensten.
In 1900 werd de Joodse gemeente van Bredevoort opgeheven en bij die van Aalten gevoegd.

Het gebouw aan de Vismarkt 9 heeft echter nog tot aan de Eerste Wereldoorlog als synagoge gediend.
Rond 1920 werd het tot woonhuis verbouwd, tegenwoordig staat het op de monumentenlijst.

De kleine Joodse begraafplaats achter de Hozenstraat is geruimd, de grotere aan de Prins Mauritsstraat wordt door de gemeente Aalten onderhouden.

Broer en zus Levi en Sara Sander waren de laatste Joden in Bredevoort. Beiden zijn in 1938 kort na elkaar overleden.

Aantal Joden in Bredevoort was:
1809 37
1840 ca.30
1850 ca.40

[ Bronnen:
website van het Joods Historisch Museum
wikipedia ]
Bronkhorst – Gelderland
In december 1810 woonden in Bronkhorst 17 joden (op 300 inwoners) en in Steenderen 11 op een totale bevolking van 2200. De Steenderse joden vormden met die van Bronkhorst een kille. (De Brummense joden oefenden hun godsdienst uit te Bronkhorst of in Zutphen)

Op 25 januari 1811 werd een stukje hofland, de Straalmanshof, gemeenschappelijk eigendom van zes joden :-Levy Kets (de Vries), Samuel Philip (Weijel), Salomon IJzak (Sanders), Kets Jacob (de Vries), Aaron Levy (Polak) en Salomon Simon (Sterneveld). De voornoemde mannen de stichters van de kehillot Steenderen, Bronkhorst en Brummen Als overdrachtssom van de Straalmanshof was 120 gulden vastgesteld

Het was aanvankelijk honderd roeden groot, zoals blijkt uit de volgende acte van 1818, waarin de Straalmanshof overgedragen werd. Op 21.12.1818 verscheen Samuel Philip Weijel voor de notaris te Brummen om over te nemen: een oude joodse kerk en begraafplaats te Bronkhorst, Straalmanshof genaamd, voor 60 gulden van de Brummense joden S. S. Sterneveld, Levy Kets de Vries en A. L. Polak Samuel Philip moest blijkens de overdrachtsacte tolereren dat er ook joden uit Brummen begraven zouden worden op de Straalmanshof. Voor 1818 hadden de joden in de drie plaatsjes dus al een gemeenschappelijke begraafplaats, zoals beschreven. Daama waren de Weijels eigenaar. Op een gedeelte van de Straalmanshof, is dus de geschiedenis van het nu bestaande dodenakkertje begonnen. Behalve een grafsteen met de naam van Hanna Weijel-Zilversmit herinnert niets meer in Bronkhorst aan de afstammelingen van de Franse “paardendoctor” en latere koopman Samuel Philip (Weijel).

Op 25.10.1858 verkochten Samuel Philip Weijel’s 6 erfgenamen plus de 4 kinderen van wijlen Jacob Weijel en Elsjen van Gelder het perceel bouwland, genaamd het Jodenkerkhof (= Straalmanshof), gelegen te Bronkhorst, aan slager Abraham Weijel en aan landbouwer Willem Starink. Abraham Weijel kreeg een roede zestig ellen en boer Willem kreeg 7 roeden. Het gedeelte van Abraham was afgebakend tot begraafplaats van de kille. Op 11.5.1859 droeg Abraham Weijel het begraafplaatsje , op zijn beurt over aan Simon Salomon Sternfeld, kerkmeester te Brummen, voor twintig gulden.

Volgens notities , gemaakt in 1950 door Emanuel Vomberg en Abraham Grunberg van de Zutphense kehilla, , zou in 1861 de Bronkhorster begraafplaats 195 m2 gemeten hebben, dus meer dan de 160 m2, vermeld in de overdrachtsacte van 1859. Het dodenakkertje is kennelijk vergroot na 1859, of de omheining is een stukje verzet, hetgeen zou overeenstemmen met het hedendaagse beeld. Namelijk de oudste grafsteen is van april 1859, en die staat niet aan de rand, maar midden in. Volgens kadastergegevens van het Steenderse gemeentearchief is het begraafplaatsje in 1861: 1 roede en 95 ellen, dat is 195 m2. Op 29.7.1859 vroegen Bernard Aussen en Hanna Heimans (zij was drie jaar ervoor weduwe geworden van Nathan Haim Mansfeld) om een toelage van twintig gulden van de gemeente Steenderen om de kosten te kunnen dekken van de aankoop van nogmaals bouwgrond om het begraafplaatsje uit te breiden. Op 31.8.1859 besloot de gemeenteraad om geen subsidie te geven, maar hij gaf wel toestemming om in Steenderen een collecte te mogen houden. Hetzelfde besloten de leden van de Brummense gemeenteraad ten aanzien van een soortgelijk verzoek, gedaan door het Israelitische kerkbestuur aldaar. Zo is waarschijnlijk met akties in twee plaatsen geld opgehaald om wat grond te kunnen aankopen en om het metaheirhuisje te bouwen.

Op 25.11.1919 werd het perceel, groot 195 m2 officieel te boek gesteld ten name van de Israe1itische gemeente van Zutphen Het begraafplaatsje te Bronkhorst is de centrale bron voor informatie voor een historicus. De namen van de belangrijkste joodse families, die in de drie plaatsjes rond de IJssel woonden, vormden een belangrijk uitgangspunt voor verder onderzoek. Momenteel wonen er praktisch geen nakomelingen meer in de streek. Zo waren er de Mansfelds, de Sternfelds, de Weijels, de Aussens, de Goldsmids, Polakken, Meijers en Philipsen. De zerken, in grootte en uitvoering soms sterk van elkaar verschillend, staan er schilderachtig bij. Een fraai smeedijzeren hek omsluit de matsewa van Hitsele (Hanna) Sternfeld-Heimans De oudste steen is uit 1859, de jongste zerk is geplaatst in 1963. Op het oudste stuk van het begraafplaatsje (1811-1859) zijn geen grafstenen te vinden. Toch moeten er ongeveer een dozijn joden uit de kehillot Brummen en Steenderen begraven zijn. Ook tussen de zerk van Nathan Mansfeld en de zerk van Betje Sternfeld-Cohen zit nogal wat ruimte. Of de joden hadden geen geld om matsewot of paaltjes te zetten, of die stenen (of houten) gedenktekens zijn in de loop der jaren verdwenen.

Het is niet meer na te gaan. Een vreemd beeld leverde de begraafplaats op in de zomer van 1976, toen filmopnamen werden gemaakt van de gigantische film: “Een brug te ver”, onder leiding van regisseur Joseph Levine (van joodse herkomst … ) Op de achtergrond van begraafplaatsje verrezen toen villa’s, die tijdens de opnamen in puinhopen veranderden. Nooit tevoren ook trok het kleine dodenakkertje, zoveel bekijks. Zie ook “De Gelderlander” van 19.8.1976. Nadat het filmgeweld weer was weggeebd, werd het weer rustig, zoals het op een joodse begraafplaats immer behoort te zijn. Ook het fraaie metaheir-huisje (= Huis ter reiniging) is waarschijnlijk na 1859 gebouwd.

Het is in 1932 een keer gerepareerd, het leed door oorlogsschade in 1940-’45 en werd in 1949 opnieuw opgeknapt. Rond 1876 is waarschijnlijk de afscheiding en het hek verplaatst en omstreeks 1921 opnieuw een flink stuk.

In 1977 mat het begraafplaatsje 26 x 22 1/2 meter. Het is omgeven door palen met gaas en een fraai smeedijzeren hek verschaft de toegang.

In 1963 werd de begraafplaats op de lijst van beschermde monumenten gezet.

[ Bron: Hans Kooger – “Joods Leven in Bronkhorst Steenderen Brummen”, pag. 14-32 – De Walburg Pers, Zutphen, 1978 – ISBN 906011.084.6 ]
Buren – Gelderland
In Buren bestond reeds in de achttiende eeuw een kleine joodse gemeente. Buren kan tot de oudste joodse gemeentes van Nederland gerekend worden.
In 1900, bij het vertrek van het laatste joodse gezin, hield de gemeenschap op te bestaan.
De joodse gemeenschap van Buren begroef haar doden vanaf het midden van de achttiende eeuw tot 1845 buiten het dorp.
Tussen 1864 en 1896 werd gebruik gemaakt van een grafveld, dat deel uitmaakte van de algemene begraafplaats.

[ Bron: J.Becker; 10 grafstenen op de Joodse begraafplaats Buren; in het tijdschrift “Regionaal Historisch Tijdschrift”: “de Drie Steden, 1989 nr 3” Het is in te zien in de archieven Tiel ]
Culemborg – Gelderland
In 1655 wordt voor het eerst melding gemaakt van Joden in Culemborg, dat in die tijd een vrijplaats was. In de loop van de achttiende eeuw worden de namen van ongeveer dertig Joden vermeld in de boeken van de diverse gilden. In 1744 verwerft een vleeshandelaar (“Moses Koningk geboortig van Sissen int Keulsland”) als eerste Jood het poorterschap. Andere handelaren, afkomstig uit allerlei windstreken, volgen hem spoedig. Zowel het stadsbestuur als de Joodse inwoners probeerden voorzover mogelijk de vestiging van arme Joden tegen te houden, maar die bleven desondanks komen.

De vrij aanzienlijke Joodse gemeenschap van Culemborg organiseerde zich in de zestiger jaren van de achttiende eeuw. Aanvankelijk werden de doden waarschijnlijk begraven in Buren. In 1764 werd voor de Joodse bewoners van het stadje een begraafplaats aangelegd aan de Westerborgwal.

Het is onduidelijk waar de eerste godsdienstoefeningen gehouden werden, maar aan het begin van de jaren tachtig van de achttiende eeuw was er al een synagoge. In 1791 werd het pand de Abdije in de Nieuwstad ingericht als synagoge. Gedurende de achttiende eeuw waren de Culemborgse Joden werkzaam als winkeliers, kleermakers, handelaars, marskramers en in het geldwezen.

Drs. I.Brasz tekent aan, dat 15 “kernfamilies” de Joodse Gemeente van Culemborg uitmaakten in de 19e eeuw, de meest voorkomende familienamen Wijzenbeek, Vorst, Walg, Parfumeur en van Emden zijn ook op de grafstenen terug te vinden.
Betreffende de door Abraham en Levi Isak aangenamen familienaam Wijsenbek, geeft zij aan (pag.33 van De Kille van Kuilenburg)dat dit de oorspronkelijke vorm van de naam is, en dat de door slordige ambtenaren veroorzaakte omvormingen tot Wijsenbeck, Wijsenbeek en Wijzenbeek verschilden van generatie tot generatie, tussen verwanten onderling en op verschillende aktes van dezelfde persoon.Ook de grafstenen geven blijk van deze verwarring in de schrijfwijze van deze familienaam.

In de eerste helft van de negentiende eeuw groeide de Joodse gemeente snel. Het hoogste ledental werd bereikt in de jaren zeventig. De gestage groei maakte de bouw van een nieuwe synagoge noodzakelijk. In juli 1868 werd naast het oude gebouw aan de Jodenkerkstraat een nieuwe behuizing in neogotische stijl ingewijd. Tot dat jaar was ook de oude begraafplaats in gebruik. Vanaf 1869 werd er begraven op een afzonderlijk gedeelte van de Algemene Begraafplaats. Daarnaast is er in het nabijgelegen Beesd een Joodse prive-begraafplaats geweest.

Naast het kerkbestuur functioneerden in Culemborg ook vele genootschappen en verenigingen, o.a. voor de begrafenissen, de talmoedstudie, armenzorg en voor onderhoud van het interieur van de synagoge. Ook was er een afdeling van de Alliance Israelite Universelle, een Joodse rederijkerskamer en een gezelligheidsvereniging.

Aan het einde van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw werd er onderwijs gegeven door een godsdienstleraar, die meestal ook dienst deed als voorzanger en ritueel slachter. In 1858 kreeg de Joodse school de status van “armenschool” en werden de lessen in de algemene vakken gestaakt. Het leslokaal van de Joodse school lag boven het rituele bad. In 1883 werd de oude synagoge opgeknapt, waarbij tegelijkertijd het leslokaal uitgebreid werd.

Terwijl niet ieder het strikt nam met de Joodse leefregels, is er te Culemborg, op 1 uitzondering na, geen sprake geweest van gemengde huwelijken.Dit uitzonderingsgeval is echter toch weer (door zijn zoon) op de Joodse begraafplaats begraven [graf (16)26].

Naast de eerder vermelde economische activiteiten ontstonden er in Culemborg ook een uitgebreide manufacturenhandel en een sigarenindustrie, waar voornamelijk Joden in werkzaam waren. De familie Wijzenbeek richtte een vlees- en worstfabriek op die aan het einde van de negentiende eeuw op het Marktveld gevestigd was.
Ook de tabakindustrie gaf blijk van industriele vooruitgang:-In 1873 was er sprake van een tabaksfabriek (M.Hijmans Izn), alwaar drie jaar later een stoommachine in gebruike werd genomen.
De Joodse inwoners van Culemborg namen ook deel aan het sociale en politieke plaatselijke leven.
Levie Eliazar(Louis) Wijzenbeek was vanaf 1887 tot zijn dood in 1912 lid van de Gemeenteraad als Liberaal.

De neergang van de Joodse gemeente begon in de jaren tachtig van de negentiende eeuw en zette in snel tempo door in de twintigste eeuw, onder invloed van veranderende sociale en economische omstandigheden. De activiteiten van de gemeente namen af, maar een deel van de verenigingen en genootschappen bleef tot aan de Tweede Wereldoorlog bestaan.

Gedurende de bezetting werd het merendeel van de Joodse inwoners van Culemborg gedeporteerd en in de kampen vermoord. Een tiental Joden dook onder en overleefde de bezetting. De synagoge werd door de Duitsers als stal gebruikt; wat er met het interieur gebeurd is niet bekend.

In 1947 werd de Joodse gemeente opgeheven en bij die van Utrecht gevoegd. De synagoge is in 1982 geheel gerestaureerd en doet dienst als gereformeerde kerk. De oude begraafplaats aan de vroegere Westerborgwal is in 1959 opgeheven. Op de huidige begraafplaats staat een gedenkzuil ter herinnering aan de vermoorde Culemborgse Joden. In 1954 werd het onderhoud van de begraafplaats overgenomen door het plaatselijke bestuur.

In het begin van de twintigste eeuw woonden in Rumpt, in de nabijheid van Culemborg, een drietal Joodse gezinnen. Zij hielden synagogediensten in een woonhuis in Beesd, waar ook een prive-begraafplaats was, behorende aan de famile van Straaten.
De grafstenen op deze begraafplaats [begraafplaats code(4)]
werden geinventariseerd in het Stenen Archief.

Het aantal Joden in Culemborg toont het verval van de Gemeente in de 20ste eeuw:
1770  48
1809  98
1840 148
1869 230
1899 167
1930   6
[ Bron: Joods Historisch Museum
– Drs. Ineke Brasz – “De Kille van Kuilenburg, Joods Leven in Culemborg” – G.J.I.Koolhof, Culemborg, 1984 – ISBN 90-9000706-7
(met toestemming) ]
Dieren – Gelderland
De Joodse gemeente van Dieren ontstond in het laatste kwartaal van de negentiende eeuw.
In 1878 kregen de Joden in de dorpsschool een lokaal toegewezen om als synagoge te gebruiken.
Op dat moment behoorden de Joden van Dieren officieel nog tot de Joodse gemeente van Doesburg.
Pas in 1882 kreeg de Joodse gemeente van Dieren een zelfstandige status.
In januari 1884 werd een synagoge ingewijd aan de Stockvischstraat (nu de Spoorstraat); de inventaris was afkomstig uit een oude, afgebroken synagoge te Deventer.
Een kleine tien jaar later werd een begraafplaats gekocht in een buurtschap van Dieren nabij de Goudakkers, nu Diepenbrocklaan.
Tussen 1884 en 1942 werden er in de plaats regelmatig godsdienstlessen gegeven; in 1898 werd een nieuw gebouw voor de godsdienstschool ingewijd.

Naast het kerkbestuur waren vier Joodse organisaties actief in Dieren: een begrafenisgenootschap, een vrouwengenootschap voor het onderhoud van de synagoge, een gezelligheidsvereniging en nog een vrouwengenootschap.

In 1901 was een kwart van de Joodse bevolking van Dieren aangewezen op ondersteuning.
4 families, 2 families Levie (niet verwant), Katz en Bachrach vormden de kern van de gemeenschap, hetgeen ook duidelijk naar voren komt uit de identificatie van de overgebleven grafstenen.
17 van 41 stenen dragen deze famnilienaam en van de anderen zijn velen aangetrouwden van deze families.
In tegenstelling tot wat men zou concluderen uit de familienaam, waren deze Katzen (althans hiervoor bestaat geen bewijs) geen Cohaniem (priesters).

Een voorspoedige ontwikkeling van de streek bracht in de eerste helft van de twintigste eeuw groei van de Joodse gemeenschap met zich mee. Daarnaast vestigden zich in de dertiger jaren een twintigtal Joodse vluchtelingen uit Duitsland in Dieren.

Na de oorlog is de Joodse gemeente van Dieren niet weer opgericht. In 1950 is zij officieel bij die van Arnhem gevoegd.
De begraafplaats wordt sinds 1966 door de gemeente Rheden onderhouden.
De Dierense Sjoel is op 7 maart 2010 opnieuw ingewijd als synagoge. De Liberaal Joodse Gemeente Gelderland is de vaste gebruiker.
Ook is het gebouw beschikbaar voor kleinschalige culturele activiteiten, zoals concerten en lezingen.
De in 2005 opgerichte Stichting De Dierense Sjoel heeft het gebouw in 2007 aangekocht en in 2009 gerestaureerd.

[ Bronnen:
website van het Joods Historisch Museum
artikel over de Joodse Gemeente te Dieren (in het Engels) in de tryptich sectie (Kehilloth) van de website van Akevoth
website Welkom bij De Dierense Sjoel ]
Dinxperlo – Gelderland
Al in de achttiende eeuw moeten er Joden in Dinxperlo gewoond hebben, althans er was sprake in 1748 van ene Jacobus Benjamin de Jode met zijn moeder Sibilla Levi, weduwe van Benjamin Wolff.
Aanvankelijk viel Dinxperlo onder de Joodse Gemeente van Winterswijk; omstreeks 1830 werd de gemeenschap als een zelfstandige Gemeente erkend.
In 1815 waren er voldoende Joodse inwoners om godsdienstoefeningen te houden. Deze bijeenkomsten vonden plaats in een huissynagoge.
Daar werd ook Joods onderwijs aan de kinderen gegeven. De meeste gezinshoofden voorzagen door bedelen in hun onderhoud.
Veel ophef maakte het besluit van de burgemeester en het plaatselijk gemeentebestuur in 1893 om twee Joodse wezen in Dinxperlo, onder te brengen bij niet-Joden, wegens geldgebrek in hun naaste familie. (Uit berichten in 1894 blijkt, dat zij daarna in Dinxperlo onderdak vonden).

Hoewel de tapijtfabriek van de familie Prins in belangrijke mate bijdroeg tot de economische activiteit, bleef de financiele situatie van een groot deel van de Joodse inwoners ook in het begin van de twintigste eeuw zorgelijk.

Volgens mondelinge overlevering bemiddelden de fabrikanten Prins tevens om een nieuwe synagoge te bouwen, nadat de bestaande in 1881 was ingestort.
De nieuwe werd in 1889 in gebruik genomen.Nog in 1939 werd het vijftigjarige bestaan van de synagoge uitgebreid gevierd.

De ligging van Dinxperlo op de Duitse grens maakte dat er in de dertiger jaren veel vluchtelingen naar toe kwamen, ook al omdat de burgemeester mr. J.H.Verbeek, zich persoonlijk voor hen inzette.
In mei 1988 werd een gedenksteen aangebracht ter herinnering aan het feit dat vijftig jaar eerder de grens van Nederland werd gesloten voor degenen die door de nazi’s werden vervolgd.

De begraafplaats met 29 stenen is volgens de mening van velen, een van de mooiste in de Achterhoek.

Belangrijke Joodse families verbonden met de kille Dinxperlo waren Fuldauer, Heilbron (niet te verwarren met de familie Heilbron uit Den Haag en Amsterdam), Cohen en Pachrag (oorspronkelijk uit Holten) en Prins.

Vooral de in 1880 vanuit Deventer naar Dinxperlo verplaatste Deventer Tapijtfabriek van de familie Prins is van groot belang geweest voor de industrie in Dinxperlo.
Leden van de familie Prins waren als lokale grootindustrielen zowel betrokken bij het algemene leven in Dinxperlo als bij de Joodse Gemeente.

Op de Joodse begraafplaats herinnert slechts 1 steen, die van het op zevenjarige leeftijd overleden dochtertje Wilhelmina Prins aan deze zo dominante Joodse familie in Dinxperlo van destijds.

Bijzonder geliefd was de op 14 mei 1943 in Sobibor vermoorde voorzanger Isaac Menist.

De straat waaraan ook de Joodse begraafplaats is gelegen,is naar hem genoemd.

Na de oorlog werd de beschadigde synagoge afgebroken. In 1947 werd de Joodse Gemeente Dinxperlo bij die van Aalten gevoegd.

[ Bronnen:
Website van het Joods Historisch Museum
– Binnenlandse berichten in het Nieuw Israelitisch Weekblad-op microfiches in de Mediatheek van het Joods Historisch Museum.
– Map Dinxperlo in de bibliotheek van het Centrum voor Onderzoek van het Nederlandse Jodendom-Hebreeuwse Universiteit-Jeruzalem met materiaal dat diende voor de samenstelling van het boek Pinkas ha-Kehilloth-Holland(Hebr.uitgave).
– Hans Kooger – “Het Oude Volk – Kroniek van Joods leven in de Achterhoek, Liemers en het grensgebied”, pag. 151-172 – “Staring Instituut / Mr. H.J.Steenbergstichting”, Doetinchem, 2001. ]
Doesburg (herbegraven Doetinchem) – Gelderland
De Drieluik sectie van Akevoth geeft onder subsectie Kehilloth een gedetailleerde beschrijving van de geschiedenis van de Joodse Gemeente van Doesburg totdat deze in 1947 werd opgeheven en bij Arnhem werd gevoegd. ( https://www.dutchjewry.org/drieluik/doesburg/doesburg.shtml )

De Joodse gemeente had vanaf 1639 diverse begraafplaatsen, naar het schijnt op z’n minst 6, nadat dezen keer op keer te vol werden. Nadat de gemeente van Doesburg in 1962 liet weten het perceel van de laatste begraafplaats te willen benutten voor woningbouw, werden de stoffelijke resten en stenen,met rabbinale toestemming, in augustus 1963 overgebracht naar en bijgezet in de Joodse begraafplaats te Doetinchem in een hoekje bij het metaarhuisje aldaar.
Eibergen – Gelderland
Vanaf 1643 hebben zich met enige regelmaat Joden in Eibergen gevestigd.
De gunstige ligging vlakbij de grens maakte de plaats voor Duitse Joden gemakkelijk bereikbaar.
In 1786 betaalden zeven gezinnen een jaarlijkse stadsbelasting: het Jodentribuut.
Al voor 1756 was er een Joodse begraafplaats, bijgenaamd De Jodenbelt, in gebruik.
Deze lag even buiten Eibergen bij het riviertje de Berkel, aan de huidige Rekkense Binnenweg.
Ook van een synagoge was al voor 1797 sprake.

In de eerste helft van de negentiende eeuw groeide de Joodse gemeente van Eibergen.
In 1848 werd een nieuwe synagoge gebouwd midden in het dorp aan de Kleine Hagen
Ook was er een Joodse godsdienstschool.
Naast een kerkbestuur waren in Eibergen een studiegenootschap en een vrouwengenootschap actief.
Dit laatste was belast met de zorg voor de rituele voorwerpen in de synagoge.

Tijdens de bezetting is ongeveer de helft van Joodse inwoners van Eibergen gedeporteerd en omgekomen.
De anderen wisten onder te duiken. Het interieur van de synagoge is tijdens de oorlog verloren gegaan

De Joodse gemeente hield in 1947 officieel op te bestaan en werd vervolgens bij die van Borculo gevoegd.
Het synagogegebouw werd na de oorlog aan de plaatselijke overheid verkocht en vervolgens in 1961 afgebroken.
Ter nagedachtenis aan de gedeporteerden is in 1990 een monument onthuld.
De gemeente Eibergen onderhoudt tegenwoordig de Joodse begraafplaats.

[ Bron: Joods Historisch Museum-website
Zie ook een uitgebreid artikel in de rubriek Tryptich-kehilloth op de website van Akevoth ]
Elburg – Gelderland
Tegen het eind van de 16e eeuw komen Joodse vluchtelingen – de sefardische Joden – uit Spanje en Portugal naar Nederland, met name naar Amsterdam en andere grote steden in het westen van ons land.

Halverwege de 17e eeuw komt een tweede groep – de asjkenazische Joden – uit Oost-Europa naar het tolerante Nederland. Deze vluchtelingen waren vaak arm en vestigden zich veelal op het platteland en de kleinere steden in het oostelijke provincies. In de loop van de 17e en 18e eeuw ontstaan er op het platteland – de mediene – steeds meer Joodse gemeenten (kehilla of kille).

Kleine Joodse gemeente

Omstreeks 1700 ontstaat er ook in Elburg een kleine Joodse gemeenschap. De Elburger Joden zijn gezien de achternamen afkomstig uit Duitsland: Beem (Behn / Bohemen), Vecht (Fickel), Van Hamberg, Forster, Wolff enz. In 1764 vraagt het bestuur van de Elburger kehilla toestemming om het begraafplaatsje op de wallen uit te breiden. Rond 1800 bestaat de kehilla uit zo’n 55 personen, in de loop van de 19e eeuw neemt dit aantal toe tot 120 (5% van de Elburger bevolking!). Overigens neemt dit aantal in de eerste decennia van de 20e eeuw snel af. Er kan inmiddels een minjan (tien mannen van 13 jaar en ouder) worden gevormd maar de gebedsdiensten vinden tot nu toe plaats bij gemeenteleden thuis. Halverwege de 19e eeuw krijgt men toestemming een sjoel (synagoge) te bouwen. Deze wordt gerealiseerd in de pakhuizen in de Graaf Hendriksteeg van de Joodse broers Barend en Mozes Wolff. Op 19 januari 1855 is de synagoge van Elburg feestelijk ingewijd.

De Joden waren volledig binnen de Elburger maatschappij geintegreerd. Ze namen volop deel aan het sociale leven. De Elburgers respecteerden “hun” Joden en diens gebruiken. Het was zelfs zo dat Koninginnedag op een gegeven moment niet op zaterdag werd gevierd uit respect voor de Shabbat, de rustdag voor de Joden.

Duidelijk was dat de Joden zich vrij binnen de Elburger gemeenschap konden bewegen. Veel huizen en locaties in de stad hebben nog steeds een duidelijke link naar een Joods verleden.

Na de Tweede Wereldoorlog is van een Joodse gemeente geen sprake meer, er kan al helemaal geen minjan meer worden samengesteld.

De “Jodenkerk” wacht tevergeefs. In 1947 wordt de Joodse gemeente van Elburg officieel ontbonden en een paar jaar later draagt de Nederlands Israelitische Gemeente van Apeldoorn het gebouwtje en de begraafplaats over aan de gemeente Elburg. Het interieur van de synagoge verhuist naar Winterswijk waar wel weer diensten kunnen worden gehouden. De sjoel van Elburg werd sinds die tijd verhuurd als oefenlokaal aan plaatselijke koren en muziekverenigingen.

In het jaar 2006 werd de Stichting Vrienden Museum Sjoel Elburg opgericht ter ondersteuning van Museum Sjoel Elburg, dat heden in het sjoelgebouw gevestigd is.
Het Museum heeft grote vermaardheid en wordt veel bezocht.

[ Bron: Museum sjoel Elburg ]
Ellecom – Gelderland
De hel van Ellecom

Op landgoed Avegoor staat een sporthal met een verleden, een zwarte bladzijde uit de geschiedenis van Ellecom.
Hier was tijdens de oorlog niet alleen een SS-opleidingscentrum gevestigd, maar ook het eerste Nederlandse werkkamp.
In het najaar van 1942 werken hier 139 Joodse mannen onder gruwelijke omstandigheden aan de aanleg van een SS-sportcomplex.
Op 21 november zit hun werk erop en worden ze gedeporteerd naar kamp Westerbork.
Vanaf begin januari 1942 worden honderden joodse mannen uit het hele land te werk gesteld in zogenaamde werkverruimingskampen, vooral in Noord- en Oost-Nederland. In Gelderland zijn er werkkampen in Ede, Arnhem, Nunspeet, Putten, Ederveen, Ochten, Ruurlo, Zelhem, Lievelde en Ellecom.

Sadistische bewakers
Op 3 september 1942 komen 139 Joodse mannen uit de randstad aan in Ellecom.
Ze worden ondergebracht in een oude geblindeerde villa aan de Zutphensestraatweg.
De oorspronkelijke naam ‘Villa Irene’ wordt door de Duitsers sarcastisch omgedoopt in ‘Kamp Palestina’.
De gevangenen moeten in het gelid gaan staan en de bewakers beroven hen van kleding, waardepapieren en levensmiddelen.
De mannen krijgen dunne kampkleding en klompen en worden kaalgeschoren de trap op geknuppeld.
Ze krijgen elk een deken en moeten slapen op de kale vloer van de zolder, geplaagd door vlooien en ander ongedierte, samengeperst op kleine kamertjes, die nauwelijks worden schoongehouden.
De sadistische bewakers laten hun slachtoffers graag ‘Sport machen,’ ze moeten heen en weer rennen: zolder op, zolder af, bed in, bed uit.
De mannen krijgen nauwelijks te eten en als ze naar de zin van hun bewakers niet hard genoeg gewerkt hebben, krijgen ze zelfs dagen achtereen geen voedsel.

Afgeranseld en mishandeld
Overdag moeten de mannen werken op landgoed Avegoor. Daar is in 1941 een SS-Schule in gebruik genomen; een opleidingsschool voor vrijwillige Nederlandse SS’ers.
De gevangenen worden ingezet bij de aanleg van een sportveld en een Turnhalle, ze rooien bomen en graven grond af om het terrein te nivelleren. De SS heeft haast en de mannen moeten in moordend tempo werken onder onmenselijke omstandigheden.
Ze krijgen voortdurend slaag met knuppels en zwepen.
Als ze neervallen, krijgen ze een emmer water over zich heen, nog een pak ransel en dan moeten ze weer aan het werk.
Voorbijgangers die te lang blijven kijken naar de mishandelingen, moeten een uur meewerken of een emmer water 100 keer boven het hoofd tillen.
Af en toe komt een Duitse beroepsbokser langs om te ’trainen,’ hij gebruikt de uitgeputte Joden als sparringpartner.
Avegoor is een trainingskamp in sadisme voor de Nederlandse SS’ers, de gevangenen weerloos oefenmateriaal.
Drie gevangenen overleven de verschrikkelijke ontberingen en mishandelingen niet.
Alfred Tuvij, Jacob de Lion en Meier de Groot liggen begraven op de Bijzondere begraafplaats in Ellecom.
Op hun laatste rustplaats staat een gedenksteen met de tekst:
‘Keer mijn ziel tot uw rust,
want God heeft het zoo beschikt.
Alfred Tuvij
Jacob de Lion
Meier de Groot’

Wandelende geraamten
Zesendertig mannen worden na 6 weken werken in het ziekenhuis opgenomen, ze kunnen niet meer.
De overgebleven mannen voltooien het werk en gaan na elf weken dwangarbeid op transport naar Kamp Westerbork.
Daar komen ze meer dood dan levend aan, sterk ondervoed en stukgeslagen. De mannen wegen gemiddeld nog maar 35 kilo.
Een ooggetuige beschrijft:
“21 november 1942: Drie korte stoten op de stoomfluit. Transport in aantocht (…) Maar dit keer ging het anders dan het gewoon was.
Het vrouwelijk personeel werd teruggestuurd. Waarom? “Ja”, zei de chef van de registratie, “dit is zo’n erg transport, dat het beter is dat er geen vrouwen aan meewerken” (!)
Ze kwamen de registratie binnen. Deze mensen waren niet aan te zien. Het leken geen mensen meer. Het waren wandelende geraamten. Vel over been. Volledig uitgeteerd. Ze konden nauwelijks op hun benen staan van magerte…”
In Kamp Westerbork sterven nog eens twaalf mannen.
Kampcommandant Gemmeker laat de rest van de Ellecomse gevangenen in het ziekenhuis oplappen en stuurt ze drie maanden later alsnog op transport naar vernietigingskampen.
Ondertussen wordt het sportcomplex op landgoed Avegoor afgebouwd en in het najaar van 1943 verricht Hanns Albin Rauter, de hoogste vertegenwoordiger van de SS in Nederland, de officiele opening.
Tijdens de oorlog wordt er getraind door SS’ers en andere Duitse eenheden.

SS-sporthal wordt vakantiekamp
De sintelbaan van het sportcomplex is in de jaren na de oorlog afgebroken, nota bene door NSB-ers, die op dat moment op Avegoor geinterneerd zijn.
De stenen van de tribune worden hergebruikt voor de wederopbouw van Nederland.
Na 1945 is de Turnhalle in gebruik als “Vakantieoord Sporthal Ellecom”, “Vakantiekamp Middachten” en “Vakantiehuis Sporthal Nuestro Capricho”.
Later wordt er zaalvoetbal en tennis gespeeld en wonen er asielzoekers.
Het pand is in opdracht van de gemeente gerenoveerd en is inmiddels verkocht aan een vastgoedbedrijf.

Monument
Uiteindelijk overleven slechts 35 Ellecomse dwangarbeiders de oorlog. In de tuin van ‘Villa Irene’ is eind jaren negentig een monument onthuld.
Op een uit brons gegoten tafel liggen 136 stenen. In de tafel zijn de initialen gekerfd van de drie overleden dwangarbeiders.

[ Bron: omroep Gelderland – artikel van dinsdag 21 november 2017 ]
Geldermalsen – Gelderland
Ook de Joodse begraafplaats te Geldermalsen, die uit 1885 dateert, is een privé begraafplaats, die in 1935 werd overgedragen aan de joodse gemeente Tiel. Tegenwoordig wordt deze begraafplaats door de plaatselijke overheid van Geldermalsen onderhouden.

[ Bron: Website Joods Historisch Museum ]

Jakob Becker geeft hieromtrent nog als informatie, dat voordien de Joden hun doden begroeven in Buren, waar zij ook naar de synagoge gingen. De stichting van de begraafplaats in 1885 geschiedde door de familie Beem.

[ Bron: Jakob Becker – “Besneden en Begraven…vijf eeuwen joden in Tiel en het Gelders Rivierengebied”, pag. 240 – ISBN 90-9005261-5 ]
Gendringen – Gelderland
De vroegste gegevens over Joods leven in Gendringen dateren uit de eerste helft van de zeventiende eeuw (1618-1620) en betreffen namen in kerkelijke akten.
Aan het einde van diezelfde eeuw pachtte een Jood de plaatselijke Bank van Lening.
In de loop van de achttiende eeuw vestigden zich meerdere Joodse families in Gendringen.
Toch bleef de gemeenschap klein en voor een groot gedeelte armlastig.
In de zomer van 1813 waren er 7 huisgezinnen.

Rond 1800 kwam men voor de godsdienstoefeningen bijeen in het huis van de voorzanger.
In 1845 werd een synagoge ingericht aan de Kromme Elleboog.
Buiten de stad, aan de huidige Ulftseweg, was vanaf rond 1840 een begraafplaats in gebruik.
De oudste steen is van 1842.De laatste van 1938.
Volgens schatting zijn er ong. 100 personen begraven.
Volgens overlevering was er voordien een “joedddenkerkhof” in gebruik op een andere plaats.
Opvallend is het relatief groot aantal gietijzeren “stenen”,een in de Achterhoekse begraafplaatsen meer voorkomend verschijnsel.
Oorspronkelijk viel Gendringen onder de Joodse gemeente van ‘s-Heerenberg, na 1840 werd het een zelfstandige bijkerk. Binnen de gemeente functioneerden de twee leden van het kerkbestuur eveneens als armbestuur. Er was geen Joodse school.
In feite had de Joodse gemeente Gendringen al voor de oorlog opgehouden te bestaan; in 1941 werd zij door de Centrale Commissie van het NIK officieel ontbonden.

Aantal Joden in Gendringen:

1809 49
1840 64
1869 56
1899 38
1930 13

[ Bronnen:
Ontleend aan de website van het Joods Historisch Museum
– “Het Oude Volk, Kroniek van joods leven in de Achterhoek, Liemers en het grensgebied” door Hans Kooger – “Staring Instituut” – Doetinchem, 2001 ]
Groenlo – Gelderland
Wellicht was er in begin 14e eeuw al een Joods echtpaar dat een stuk grond bezat in Groenlo.

Eerst in de tweede helft van de 17e eeuw kregen enkele Joodse families vergunning om in Groenlo te wonen.

Opvallend is dat de Bank van Lening en de lommerd in Groenlo, van 1674 tot 1895, toen deze werd opgeheven, bij voortduur in Joodse handen is geweest.

In 1810 woonden er 37 Joden-7 huisgezinnen- in Groenlo (op een totaal bevolking van 3921),hoofdzakelijk armlastig.
Bij de naamsaanneming op 30 september 1812 lieten 4 gezinshoofden hun geslachtsnamen registeren, met als namen Heymans, Gans, Kok en Gomperts.

Heymans/Heijmans/Hijmans is immer de belangrijkste familie in Groenlo geweest, zoals uit het aantal stenen op de begraafplaats, behorende bij deze familie en aangetrouwden, is op te maken.
De andere bekende families uit Groenlo:- Mendels en Mogendorff, vestigden zich ter plaatse dus na eind september 1812.

Tegen deze achtergrond dient Joseph Israel Ricardo, een Portugese Jood uit Amsterdam, apart vermeld te worden.
Hij was te Groenlo in de Franse Tijd (tijdens Koning Lodewijk Napoleon) translateur en later gemeentesecretaris van de mairie van Groenlo en werd in 1824 te Groenlo begraven.Er is geen grafsteen van hem overgebleven.

Hij komt op de lijst van naamsaannemingen niet voor, hetgeen ook geldt voor Mozes Jacob Urbach, veearts, die zich in 1802 ter plaatse vestigde. Hij overleed in 1828.

De sjoel werd in 1822 gebouwd.Tot de oorlogsjaren 1940-1945 in gebruik geweest, werd deze in 1951 verkocht.

Al in 1810 was er een godsdienstleraar die aan 4 kinderen thuis les gaf, in 1840 werd er echter een Joodse school gebouwd, met toen zo’n dertig leerlingen.In januari 1865 werd deze school vernieuwd. Het aantal godsdienstleraren van de kille vanaf 1810 tot na 1965 bedroeg dertien.

De kehilla bezat twee bloeiende verenigingen: Talmoed Thora Gemieloth Chasadiem voor mannen en een vrouwengemeenschap Teiferes Nosjiem.
Ook hiervan geven enkele grafstenen getuigenis.

De huidige begraafplaats, daterend uit 1846, ligt aan de Kanonswal, buiten de wal, (zoals ook het geval was met de eerste begraafplaats daterend uit het begin van de 19e eeuw) achter het bolwerk langs de stadgracht.

De begraafplaats is nog steeds in gebruik – de laatste begrafenis was in april 1993 – en wordt door de gemeente Groenlo onderhouden.
Noemenswaardig is graf”steen” (70)39 : dit is een gietijzeren grafplaat.

In de tweede wereldoorlog werden 118 in Groenlo geboren en/of woonachtige Joden vermoord. Slechts 22 keerden terug na de bevrijding, die zich op 18 september aansloten bij de kehilla Borculo.In 1949 werd de kille Groenlo officieel opgeheven en bij Borculo gevoegd.

[ Bron: Hans Kooger – “Het Oude Volk – Kroniek van joods leven in de Achterhoek, Liemers en het grensgebied”, pag. 224 t/m 229 – “Staring Instituut/Mr.H.J.Steenbergenstichting” – Doetinchem, 2001. ]
Harderwijk – Gelderland
De eerste aanwijzing voor de aanwezigheid van Joden in Harderwijk dateert uit 1590. In de tweede helft van de zeventiende eeuw weet een Joodse vleeshouwer zich in de plaats te vestigen ondanks een officieel verbod. De stedelijke Bank van Lening wordt in 1715 voor de eerste maal aan een Jood verpacht; tot in het midden van de negentiende eeuw zal de leenbank in Joodse handen blijven.
Vanaf 1760 konden Joden in Harderwijk de rechten van ingezetene krijgen en twee jaar later werd hen het poorterschap toegestaan. In het tweede decennium van de achttiende eeuw krijgen de Joodse inwoners van Harderwijk de beschikking over een begraafplaats langs de stadsmuur, achter de Grootepoort.Het betrof hier toestemming aan de bankhouder Mozes Heijman Mozes, afkomstig uit Lier in “Vrieslant”. Op 30 september 1716 kreeg hij toestemming het afgegraven walletje achter de Grootepoort te gebruiken tot begraafplaats voor hem en zijn bedienden.
De plaatselijke universiteit trok een groot aantal Joden aan, die zich vooral in het recht en de geneeskunde bekwaamden. In 1759 werd toestemming verleend om openbare godsdienstoefeningen te houden in een speciaal daartoe ingerichte kamer. De eerste synagoge werd in 1773 in gebruik genomen. Ook het reglement van de Joodse gemeente dateert uit deze periode. Bij interne conflicten greep de stadsraad in; deze instantie moest nog tot in de Franse tijd Joden van buiten de stad toestemming verlenen zich in Harderwijk te vestigen.
In 1813 leefden er in Harderwijk dertien Joodse gezinnen, waarvan de kostwinners merendeels in de handel werkzaam waren, of als slachter of tabaksteler. De uit 1817 daterende synagoge aan de Jodenkerksteeg stond twintig jaar later reeds op instorten en moest daarom in 1839 ingrijpend gerestaureerd worden. Het gebouw heeft tot aan de Tweede Wereldoorlog dienst gedaan.

De Joodse begraafplaats De Veldkamp wordt sedert 1955 onderhouden door de afdeling plantsoenen van de plaatselijke gemeente. De kleine begraafplaats ligt verscholen tussen hoge bomen achter een appartementsgebouw.De juiste datum van het ontstaan van deze begraafplaats is nog steeds niet achterhaald, de vermoedelijke stichtingsdatum moeten wij ergens in het laatste gedeelte van de 18de eeuw zoeken.
In de resolutien van de Magistraat van vrijdag 10 februari 1764 staat:” de Heeren Presidenten zijn versogt en geautoriseert om een bequaame begraafplaats voor de Joodse natie op haar verzoek uit te sien, op rapport”.
Op de begraafplaats staan 66 grafstenen.
In 1852 werd in het nabijgelegen Tonsel een nieuwe Joodse begraafplaats ingericht. Naast een kerkbestuur, dat tevens dienst deed als armbestuur en bestond uit drie leden, waren in Harderwijk ook twee studiegenootschappen en een vrouwengenootschap actief. Enkele Joden namen als gemeenteraadslid aan het openbare leven deel.

De Joodse kinderen van Harderwijk kregen tot 1857 les op een Joodse school, daarna werden de niet-religieuze vakken op de openbare school gevolgd.

Aan het einde van de negentiende eeuw begon de neergang van de Joodse gemeente van Harderwijk doordat veel leden naar het westen trokken. In het nabijgelegen Ermelo groeide daarentegen de Joodse gemeenschap. Rond 1920 waren er in Harderwijk ongeveer tachtig vluchtelingen uit Oost-Europa geinterneerd. In 1925 werd in de plaats het Joodsch Militair Tehuis geopend voor de vele Joodse soldaten die in de omgeving waren gelegerd.
Na de bezetting van Nederland in mei 1940 en de ontruiming van de kustgebieden kwamen er vele gevluchte Duitse Joden in Harderwijk en omgeving terecht. Vrijwel alle in en om Harderwijk woonachtige Joden zijn gedeporteerd en niet teruggekeerd uit de kampen. Slechts enkelen konden onderduiken. Het synagogegebouw bleef onbeschadigd, maar het interieur werd geplunderd. De Torarollen zijn na de oorlog aan de gemeente Winterswijk geschonken.

In 1947 is de Joodse gemeente van Harderwijk ontbonden en bij die van Apeldoorn gevoegd. De synagoge werd verkocht en heeft na de oorlog onder andere dienst gedaan als buurthuis en milieucentrum. In 1995 werd aan het gebouw een plaquette aangebracht ter nagedachtenis aan de vermoorde Joodse medeburgers.

[ Bron: Website Joods Historisch Museum met enkele aanvullingen ]
Hattem – Gelderland
In de achttiende eeuw vestigden zich voor het eerst Joden in Hattem.
Genoemd is ene Marcus Salomon en zijn vrouw in 1725,die toestemming tot vestiging verkreeg, als slager en koopman.

De Joodse inwoners hadden de beschikking over een huissynagoge, die echter na 1790 niet meer in gebruik was, en rond 1800 verdween.
In de eerste helft van de negentiende eeuw leefden er slechts enkele Joden in Hattem.
Zij waren zowel van Hoogduitse als van Portugese oorsprong.
Na 1850 volgde er een periode van opbloei, er waren genoeg Joden voor minjan, zodat men met een van Zwolle geleende wetsrol dienst kon houden.
In 1873 werd er opnieuw een synagoge ingewijd. Deze was gelegen aan de Achterstraat.
Al in de jaren zestig van die eeuw kwam er een godsdiensleraar naar Hattem voor het geven van Joods onderwijs.
De kille had toen de grootste omvang met ongeveer 60 leden, die verspreid woonden over Hattem, Epe en Heerden.
Zij behoorden tot de armste inwoners.

De begraafplaats in Het Veen, naast de algemene begraafplaats aan de Kerkhofdijk, werd in 1885 aangekocht.
De officiele oprichting van de Joodse gemeente vond pas in 1887 plaats.
Naast een driehoofdig kerkbestuur kende de Joodse gemeente van Hattem een genootschap voor Talmoedstudie en begrafenissen en een vrouwengenootschap voor het onderhoud van de synagoge.

Tijdens de bezetting is het overgrote deel van de ongeveer 70 Hattemse Joden (waaronder ong. 20 Duitse vluchtelingen) gedeporteerd en in de kampen vermoord. Slechts 7 wisten tijdig onder te duiken en op die manier te overleven.
Het interieur van de synagoge werd beschadigd en de Torarollen gingen verloren.
Aanvankelijk werd de Joodse gemeente van Hattem in 1954 bij die van Apeldoorn gevoegd.
In 1960 werd ze echter bij het gebied van de Joodse gemeente Zwolle ingedeeld.
De plaatselijke overheid draagt zorg voor het onderhoud van de begraafplaats.
In 2006 werd er een plaquette aan de voormalige synagoge onthuld ter herinnering aan de Joodse gemeenschap.

[ Bronnen:
Website van het Joods Historisch Museum
– Pinkas Hakehilloth – Holland – Hebr. uitgave, pag.260 – ISBN 965-308-000-8
– Joods Nederland-een cultuurhistorische gids – Jan Stoutenbeek en Paul Vigeveno – Querido’s Uitgeverij, pag. 242 – ISBN 9021483165/CIF/NUGI 471/644 ]
‘s-Heerenberg – Gelderland
In de eerst helft van de veertiende eeuw hebben er al Joden in ‘s-Heerenberg gewoond; een gedenkboek noemt ‘s-Heerenbergse Joden onder de slachtoffers van de vervolgingen van 1349-1350, een pogrom waarbij de Joden de schuld kregen van de pestepidemie die Europa vanaf 1348 teisterde. Ook in de tweede helft van de zestiende eeuw, toen er nog maar weinig Joden in de Nederlanden woonden, werd in de plaats melding gemaakt van een Joodse inwoner.

Omstreeks 1310 was de Bourgondische Jood Abselone als een van de eerste lommerdhouders in Bergh gevestigd.

In het begin van de achttiende eeuw was er rond ‘s-Heerenberg een Joodse misdadigersbende actief. In de tweede helft van de achttiende eeuw nam het aantal Joodse inwoners van het stadje toe. De Joodse begraafplaats langs de weg naar Zeddam moet al voor 1752 bestaan hebben en een huissynagoge dateert van omstreeks 1793. De eerste permanente synagoge is vermoedelijk in 1801 gebouwd aan Het Kattenburg.

In het begin van de negentiende eeuw was de Joodse gemeenschap van ‘s-Heerenberg zo armlastig, dat de godsdienstonderwijzer ontslagen moest worden. Enige tijd later kon er weer een leraar aangesteld worden.

De Joodse gemeente bereikte haar hoogste ledental in de zestiger jaren van de negentiende eeuw. In 1871 werd aan Het Kattenburg een nieuwe synagoge gebouwd. Het kerkbestuur bestond uit twee man en was tevens verantwoordelijk voor het onderwijs.

Vanaf het einde van de negentiende eeuw tot aan de Duitse inval bleef het aantal Joden in ‘s-Heerenberg constant. Het merendeel nam deel aan het algemene verenigingsleven in de plaats. Zij waren werkzaam in de handel, de slachterij en het bankwezen.

Tijdens de bezetting is het overgrote deel van hen gedeporteerd en vermoord. Enkelen overleefden door onder te duiken.

In 1947 werd de Joodse gemeente opgeheven en bij die van Doetinchem gevoegd. De synagoge, die tijdens de oorlog geplunderd was, werd in 1949 verkocht en herbouwd. De Joodse begraafplaats aan de Zeddamseweg wordt door de plaatselijke overheid onderhouden.

[ Bron: Berghapedia.nl
Voor uitgebreide beschrijving van kille Bergh(’s Heerenberg) zie ook:
Hans Kooger – “Het Oude Volk, Kroniek van joods leven in de Achterhoek, Liemers en het grensgebied”, pag.327 tot 348
(de lijst van de Joodse begraafplaats aan de Zeddamseweg op pag.339 heeft veel fouten en is onbruikbaar) ]
Herwijnen – Gelderland
In Herwijnen bestond voor 1821 korte tijd een joodse gemeente, die in een huissynagoge bijeenkwam. Na 1821 werd deze bij de joodse gemeente van Zaltbommel gevoegd, om vervolgens vijftig jaar later weer zelfstandig te worden. Vanaf die tijd werden de doden begraven op een apart gedeelte van de algemene begraafplaats in Herwijnen, waar zich nog zes zerken bevinden, een ervan een dubbelgraf. Aan het einde van de negentiende eeuw nam het aantal joodse inwoners van Herwijnen zodanig af dat de gemeente zijn bestaansrecht verloor en in 1920 wederom bij Zaltbommel gevoegd werd.

De begraafplaats wordt tegenwoordig onderhouden door de plaatselijke autoriteiten van Lingewaal, waaronder Herwijnen tegenwoordig valt.

[ Bron: Joods Historisch Museum ]
Lochem – Gelderland
Uit een schuldbrief uit 1332 valt op te maken dat er omstreeks dat jaar Joodse geldschieters actief waren in Lochem en omstreken. 
In 1665 wordt melding gemaakt van een Joodse inwoner die zich tot het christendom bekeerde.
In de achttiende eeuw vestigden zich enige Joodse gezinnen blijvend in Lochem. 
De gezinshoofden hielden zich bezig met beroepen als houder van de Bank van Lening, vleeshouwer, glazenmaker en houder van het pandjeshuis.
Arme Joden mochten zich er niet vestigen. Vanaf het laatste kwartaal van de achttiende eeuw bestond in Lochem een georganiseerde Joodse gemeente die aanvankelijk voor de godsdienstoefeningen gebruikmaakte van een prive-woning.
In 1785 werd een pand aan het Hoogestraatje, in de buurt van ’t Ei aangekocht en ingericht als synagoge.
In hetzelfde jaar keurde de stadsraad de statuten van de Joodse gemeentegoed en werd een begraafplaats gekocht naast de synagoge.
Deze begraafplaats is tot 1848 in gebruik geweest. In dat jaar werd een nieuwe begraafplaats aan de Zutphenseweg aangekocht.

In de negentiende eeuw groeide de Joodse gemeente. Aanvankelijk gingen de kinderen naar de openbare school en kregen zij Joodse les van hun ouders. Toen in 1865 een nieuwe, grotere synagoge werd ingewijd aan de Westwal, werd daar tevens een leslokaal 
en een woning voor de godsdienstonderwijzer in gebruik genomen. Ook de voormalige synagoge werd gebruikt als klaslokaal. Naast het kerkbestuur en de kerkenraad waren in Lochem een penningmeester voor het Heilige Land en een Armbestuur actief.
Verscheidene genootschappen hielden bezig met studie van Tora en Talmoed, begrafeniswezen en onderhoud van de synagoge. 
Er was tevens een vrouwengenootschap en een jongerenvereniging. Rond 1900 had de Joodse gemeente van Lochem haar grootste omvang bereikt; in de loop van de dertiger jaren van de twintigste eeuw begon het aantal leden af te nemen. 
Tijdens de Duitse bezetting vond in Lochem in 1941 de eerste razzia plaats, waarbij enige mannen opgepakt werden. 
Het merendeel van de Lochemse Joden is in 1942 en 1943 gedeporteerd en vermoord. 
Een klein aantal kwam terug uit de kampen of wist door onder te duiken te overleven. De synagoge is gedurende de bezetting ongeschonden gebleven en is na de oorlog verkocht aan de plaatselijke overheid. 
Het gebouw werd gerestaureerd en is sinds 1993 in gebruik als cultureel centrum. 
Een gedenksteen aan de buitenmuur houdt de nagedachtenis aan de omgebrachte Joodse medeburgers in herinnering. In 1947 is de Joodse gemeente van Lochem bij die van Borculo gevoegd. 
Na de opheffing van Borculo vond een samengaan met Deventer plaats. 
De Joodse begraafplaats uit de achttiende eeuw is geruimd; de plaatselijke overheid onderhoudt de begraafplaats aan de Zutphenseweg. 
In 2003 hebben vrijwilligers van Stichting Boete en Verzoening de grafstenen op de Joodse begraafplaats opgeknapt.

[ Bron: Joods Cultureel Kwartier-Joodse Gemeenten-Lochem ]
Nijkerkerveen – Gelderland
In het begin van de zeventiende eeuw vestigden de eerste Joodse families zich in Nijkerk. Zij kochten land aan in de omgeving en hielden zich bezig met de tabaksteelt. De Joodse gemeenschap van Nijkerk was rond 1650 al zo groot dat er een begraafplaats op Hoogstraten gekocht werd. De huidige Nieuwstraat heette in die tijd de ‘Jodenbreestraat’.

In de tweede helft van de zeventiende eeuw verlieten vele Joodse tabakstelers de plaats, maar de komst van een belangrijke Joodse familie van Italiaanse afkomst, de familie Italiaander, in het eerste decennium van de achttiende eeuw gaf een nieuwe impuls aan de plaatselijke tabaksindustrie en aan de Joodse gemeenschap.

De synagogediensten, die aanvankelijk in het ‘Huijs met de Bijenkorf’ aan de Koetsendijk plaats vonden en na 1728 in een andere prive-woning, werden gehouden volgens de Sefardische gebruiken. De Nijkerkse Joodse gemeente was de enige Italiaans-Joodse gemeenschap in Nederland.

In het begin van de achttiende eeuw kwamen er ook Hoogduitse Joden naar Nijkerk. Zij waren behalve in de tabaksteelt en -handel ook werkzaam in de vleeshouwerij. De eerste jaren voegden ze zich bij de reeds bestaande Italiaanse gemeente, maar toen hun aantal toenam organiseerden ze aparte synagogediensten in een prive-woning
In 1761 dienden de Hoogduitse Joden een verzoek in om een synagoge te mogen bouwen. Hoewel het verzoek ingewilligd werd, ging de nieuwbouw niet door.
In plaats daarvan werd de zolder van een pakhuis aan de Singel verbouwd en tot 1801 als synagoge gebruikt.

De statuten van de Hoogduitse Joodse gemeente van Nijkerk dateren van 1778. De begraafplaats ‘de Korte Dood’ aan de Oude Amersfoortseweg tussen Nijkerk en Nijkerkerveen werd twee jaar later aangekocht. Op Hoogstraten werd vlak bij de oude begraafplaats uit rond 1650 een tweede dodenakker ingericht.

In 1801 werd er aan de Singel een nieuwe synagoge van de Hoogduitse gemeente plechtig ingewijd. De Hoogduitse gemeente bleef groeien, terwijl tegelijkertijd de Italiaanse gemeente in omvang afnam. Dit is voor het Opperconsistorie aanleiding geweest om aan te dringen op een fusie die, na aanvankelijk verzet van Italiaanse zijde, in 1808 een feit werd. Toch kwam er pas omstreeks 1844 een einde aan de synagogediensten volgens de Sefardische ritus. De nog uit Italie meegebrachte Torarol werd overgedragen aan de Hoogduitse gemeente en de Italiaanse synagoge werd in gebruik genomen als school en vergaderzaal; eerder had het Joodse onderwijs plaatsgevonden in het huis van de godsdienstonderwijzer.
In 1848 werd een officiele Joodse school opgericht, waar twee jaar later ook niet-Joodse vakken ingevoerd werden. Later verhuisde de school naar een gebouw in de Kloosterstraat.

In de loop van de negentiende eeuw kreeg Nijkerk naam als centrum van Tora- en Talmoedstudie. Deze traditie werd voortgezet tot in de twintigste eeuw. Naast een kerkenraad, een kerkbestuur en een penningmeester voor het Heilige Land waren er in Nijkerk diverse genootschappen actief die zich bezighielden met studie, het verzorgen van begrafenissen en het onderhoud van de synagoge. Ook was er een vrouwengenootschap en een leenfonds voor detailhandelaars. De Israelitische Hulpkas te Nijkerk dateert van 1885 en in 1936 werd er nog een ontspannings- en gezelligheidsvereniging opgericht.

In het begin van de twintigste eeuw liep het aantal gemeenteleden terug. Toch werd de synagoge in 1926 ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan nog gerestaureerd.

Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog woonden er nog enkele tientallen Joden in Nijkerk. In de winter van 1940-’41 werd het gebruik van de synagoge gestaakt na een inval door Duitse militairen. Later werd het gebouw zwaar beschadigd door een granaatinslag. De Joodse gemeenschap hield zo veel en zo lang mogelijk haar diensten in de school aan de Kloosterstraat. In april 1943 werden alle Nijkerkse Joden overgebracht naar het kamp Vught en van daar gedeporteerd naar het oosten. Slechts enkelen hadden tevoren weten onder te duiken en hebben aldus de oorlog overleefd. Van de gedeporteerden keerde vrijwel niemand terug.

Na de oorlog is het Joodse leven in Nijkerk niet hervat. De resten van de synagoge zijn in 1954 verkocht en later verbouwd tot bedrijfsruimte. In 1962 is de Joodse gemeente Nijkerk officieel opgeheven en bij die van Amersfoort gevoegd. In dat jaar zijn ook de beide Joodse begraafplaatsen op Hoogstraten geruimd. De begraafplaats aan de Oude Amerfoortseweg wordt tegenwoordig onderhouden door de burgerlijke gemeente. Er werden in 2000 herstelwerkzaamheden verricht.

Op 10 april 2002 werd op de hoek van de de Bruins Slotlaan en Vetkamp een monument ter nagedachtenis aan de 48 Joodse omgebrachte Nijkerkse Joden onthuld. Sinds april 2004 herinnert een plaquette op een schoenenwinkel aan de Singel in Nijkerk aan de synagoge die vroeger op deze plek stond. De Stichting Joods Monument Nijkerk nam hiervoor het initiatief.

In Nijkerk is een straat, de Colthoflaan, genoemd naar Alexander (Sander) Colthof, voorzanger en godsdienstleraar van de Joodse Gemeente, die op 14 mei 1943 in Sobibor omkwam.

De begraafplaats te Nijkerkerveen wordt gekarakteriseerd door complexe inter-familierealties van een beperkt aantal families, die zo uitgebreid als mogelijk zijn uitgewerkt en aangegeven. De voornaamste familienamen op de stenen te vinden zijn Cohen, Fortuin, Hamburger, Hammelburg, van der Hoeden, de Liever en Nihom.

Een aantal modernere grafstenen vallen uit de toon en zijn van overledenen van de Sinai kliniek te Amersfoort (waaronder een aantal Duitse vluchtelingen), en die, bij gebrek aan ruimte op de begraafplaats te Amersfoort, alhier te Nijkerkerveen ter aarde werden besteld.

Aantal Joden in Nijkerk en omgeving:

1809 239
1840 206
1869 129
1899 149
1930 114

[ Ontleend aan “Nijkerk”-op de website van het Joods Historisch Museum
Zie ook: “De Joden van Nijkerk” door Nechamah Mayer-Hirsch ]
Terborg – Gelderland
In het begin van de achttiende eeuw vestigden zich enige Joodse families in Terborg. Een georganiseerde Joodse gemeente ontstond waarschijnlijk al in de tweede helft van de achttiende eeuw. Aanvankelijk was deze verbonden met de Joodse gemeente Doetinchem.

De eerste synagoge was vanaf 1808 gevestigd in een particulier huis.
In 1840 kon een nieuwe synagoge in gebruik genomen worden. Enkele jaren later werd Terborg een zelfstandige gemeente, los van Doetinchem. Het 50 jarig bestaan werd gevierd in februari 1893 (in feite functioneerde de gemeente dus toen al 53 jaar zelfstandig). De synagoge werd in 1901 vervangen door een nieuw en groter gebouw aan de Silvoldseweg.

De Joodse gemeente had drie begraafplaatsen. De alhier beschrevene is de oudste, bijgenaamd ‘de Jodenberg’, en daterende uit 1742, gesitueerd aan de Silvoldseweg 17. De “Judenberg” werd al in 1723 genoemd bij een landmeting van de Heerlijkheid Wisch. Mogelijk werden er aldaar dus toen al Joden begraven.

Naast een kerkbestuur, dat bestond uit drie leden, waren er in Terborg een studiegenootschap en een vrouwenvereniging.

Het grootste deel van de Joodse bevolking werd in de jaren 1942-’43 opgepakt, gedeporteerd en omgebracht. Een veertigtal onderduikers uit Terborg en van elders overleefde in de plaats de bezetting. Het synagogegebouw raakte in 1945 tijdens een bombardement zwaar beschadigd en werd later afgebroken. Drie in de oorlog verborgen en geredde wetsrollen kregen in 1981 een nieuwe bestemming bij de toen ong. 1000 leden tellende kehilla Ichoed Shivath Zion te Tel Aviv.
Na de oorlog keerde een aantal Joden naar Terborg terug.

De begravenen op de “Jodenberg” dragen als meest voorkomende familienamen:
Gans, Wolf, Bamberg en Straus. Een bekende familie was tevens Galitzien.

[ Bronnen:
website van het Joods Historisch Museum
“Het Oude Volk” – Hans Kooger – Uitgave Staring Instituut/Mr.H.J.Steenbergenstichting, Doetinchem, 2001 ]
Terborg (Silvoldseweg 64) – Gelderland
Voor algemene wetenswaardigheden betreffende Joods Terborg zie hierboven.

Deze nieuwe begraafplaats werd in 1929 aangelegd, nadat op de oude
begraafplaats (naast Silvoldseweg 17) de laatste begrafenis plaats vond in augustus 1927.
De eerste begrafenis vond plaats in oktober 1931.

De dodenakker is afgesloten met een ijzeren hek en op de voorgrond is een monument geplaatst met 24 namen ter nagedachtenis van de slachtoffers uit de jaren 1940-1945. Deze gedenksteen is niet in de lijst van grafstenen opgenomen.
Twee grafstenen (216)6-03 en (216)6-01 hebben ook een toevoeging voor omgebrachte familieleden op de stenen zelf.

De bron geeft nog aan dat Asser Bamberg, waarvan de tekst van de steen aangeeft, dat hij de gemeente voor lange jaren diende, gedurende 60 jaar bestuurslid was.

[ Bronnen:
Hans Kooger – “Het Oude Volk”, pag. 100-102 – “Staring Instituut/Mr.H.J.Steenbergenstichting”, Doetinchem, 2001
.
(Opmerking: De lijst van de begravenen in deze bron op pag. 102 bevat 9 fouten, hetgeen helaas afbreuk doet aan dit overigens loffelijke boek als bron van regionale geschiedschrijving van het Joodse leven in deze streek. Dit euvel doet zich ook veelvuldig voor bij andere begraaflijsten in dit boek) ]
Tiel – Gelderland
Hoewel voordien, ook in de middeleeuwen, enkele Joden woonden in Tiel, waren het een aantal Joodse families, die in de loop van de achttiende eeuw arriveerden die rond 1800 een georganiseerde Joodse gemeente vormden.
De eerste godsdienstoefeningen werden gehouden in gehuurde kamers.
n de eerste helft van de negentiende eeuw groeide de Joodse gemeente van Tiel snel, geheel in overeenstemming met de economische ontwikkeling van de stad. Ze werd een van de grootste van de provincie Gelderland.
In 1828 werd een begraafplaats aangekocht, daarvoor werden de doden in Culemborg of Buren begraven. Een nieuwe begraafplaats, achter de oude gelegen, werd in 1877 in gebruik genomen. Op een vrijgekomen terrein van een voormalig klooster werd in 1839 een synagoge ingewijd. Aanvankelijk kregen de kinderen prive-onderwijs; in 1841 werd een armenschool opgericht, die tien jaar later in een nieuw klaslokaal werd gehuisvest. Naast een kerkbestuur en een kerkenraad waren er in Tiel verscheidene genootschappen actief: voor begrafenissen, talmoedstudie, liefdadigheid, hulp en steun aan zieken en het onderhoud van de synagoge. Daarnaast bestond de “Joodsch Litteraire Club”.
Vanaf het begin van de twintigste eeuw werd de Joodse gemeente kleiner. Aan de vooravond van de oorlog was Tiel nog een middelgrote Joodse gemeente. Tijdens de bezetting werden in Tiel dezelfde anti-Joodse maatregelen van kracht als in de rest van Nederland. Ongeveer de helft van de Joodse bevolking van Tiel werd gedeporteerd en vermoord. De anderen slaagden erin onder te duiken. De synagoge viel ten prooi aan vernielingen door de Duitsers en werd in de oorlogsjaren als pakhuis gebruikt. De meeste Torarollen zijn bewaard gebleven en na de oorlog aan de Joodse gemeente van Arnhem gegeven. Het synagogegebouw werd na de oorlog verkocht. Diverse Joodse elementen van het gebouw gingen naar het Streekmuseum “De Groote Societeit” te Tiel.
In 1950 werd bij de begraafplaats een monument opgericht met de namen van de Joodse slachtoffers van de oorlog en bezetting.
De Joodse gemeente van Tiel is in 1987 opgeheven en bij die van Arnhem gevoegd. Het Jodenstraatje in het centrum herinnert nog aan de Joodse bewoners.

In het nabijgelegen Ophemert woonde in de negentiende eeuw een aantal Joodse gezinnen, die godsdienstoefeningen hielden in een prive-huis. Er was in dit dorp een vrouwenvereniging die zorg droeg voor het interieur van de synagoge, die aan de dijk langs de Waal stond.
Een Joodse privebegraafplaats te Geldermalsen, die uit 1885 dateert, werd in 1935 overgedragen aan de Joodse gemeente Tiel.

De gemeente Tiel bestond voor een aanzienlijk gedeelte uit een beperkt aantal families, die ook sterke onderlinge relaties vertonen; te noemen o.m. de families van Blijdenstijn (in diverse spellingen), Cohen en Hijmans. Joodse personen, die ook buiten Tiel vermaardheid hadden, waren o.m. de moheel (besnijder) David Hes (1798-1878), en Asser Hirsch, die het Joodse Hirsch-internaat, kostschool voor jongens, te Tiel stichtte in 1862.

[ Bronnen:
website van het Joods Historisch Museum
en het boek:

“Besneden en Begraven… vijf eeuwen Joden in Tiel en het Gelders rivierengebied” van Jakob Becker ]
Winterswijk (Misterweg) – Gelderland
De nieuwe begraafplaats van Winterswijk (Gelderland) aan de Misterweg
Op 1 januari 1884 werd de oude begraafplaats aan de Spoorstraat gesloten wegens het bouwen rond het nieuwe stationsplein. Na ultimo 1883 werd daar officieel niet meer begraven. Het metaarhuisje werd afgebroken en het materiaal werd ter beschikking gesteld voor het metaarhuisje van de nieuwe begraafplaats aan de Misterweg. De eerste begrafenis op de nieuwe begraafplaats vond plaats op 1 maart 1885, die van Karel Simon Kan, 5 jaar oud. (In de bron wordt dit verkeerd beschreven en wordt hij verward met zijn vader Simon Kan.) Volgens de bron waren er in het jaar 2001-153 grafplaatsen, waarvan er 21 leeg waren. Van de overige 132 zijn er dus 100 die een grafsteen hebben (de bron vermeldt 80 stenen, hetgeen onjuist is). Gedurende 7 jaar had de familie Poppers een particuliere begraafplaats, als gevolg van onenigheid met de Joodse gemeente. Eerst omstreeks 1879 waren alle problemen weer opgelost. Voor een wat uitgebreidere geschiedschrijving van de Kille Winterswijk wordt verwezen naar: Akevoth – The Jewish Community of Winterswijk http://www.dutchjewry.org/drieluik/winterswijk/winterswijk.shtml, Hans Kooger: “Het Oude Volk”, pagina’s 176-223.
[ Bron: Hans Kooger – “Het Oude Volk”, pag. 191-197 – “Staring Instituut/Mr. H.J.Steenbergenstichting”, Doetinchem , 2001.
Met toestemming van de auteur ]
Winterswijk (Spoorstraat) – Gelderland
De oude begraafplaats van Winterswijk (Gelderland) aan de Spoorstraat.
Het is aannemelijk dat de begraafplaats aan de Spoorstraat al in 1691 in de bronnen wordt genoemd.
In diverse jaren, onder verschillende namen van locaties genoemd,spreken de bronnen over het “Ker(c)khoff der Jo(e)den” en het schijnt dat hiermee steeds de begraafplaats aan de Spoorstraat wordt bedoeld. In 1874 werd toestemming gegeven een metaarhuis te bouwen. Op 1 januari 1884 werd de oude begraafplaats gesloten wegens het bouwen rond het nieuwe stationsplein. Na ultimo 1883 werd er officieel niet meer begraven. Het metaarhuisje werd afgebroken en het materiaal werd ter beschikking gesteld voor het metaarhuisje van de nieuwe begraafplaats aan de Misterweg. Zij het niet geheel zonder schokken, is er door de burgerlijke gemeente van Winterswijk altijd voor gezorgd, dat de oude begraafplaats ongeschonden is gebleven en nooit is geruimd. Voor de algemene geschiedschrijving van de Joodse Gemeente van Winterswijk, zie het Drieluik (de Tryptich) subsectie kehiloth op de website van Akevoth.

[ Bron:
Hans Kooger – “Het Oude Volk”, pag. 190-191 – “Staring Instituut / Mr. H.J.Steenbergenstichting”, Doetinchem , 2001.
Met toestemming van de auteur ]

nl_NLNederlands